Op de weg Hasselt - Eindhoven, een tiental kilometer
ten noorden van de Limburgse hoofdstad, ligt Houthalen-Helchteren
.In de jaren twintig was Houthalen een Kempische gemeente, met een
bevolking die zich op de schrale heidegronden en de zure beemden onmogelijk
rijk kon boeren.
De ontdekking van de steenkool heeft hier de ommekeer gebracht. Houthalen,
met later ook Helchteren, werd een nijverheidsgemeente, en het aantal
inwoners steeg van 2.500 tot nu meer dan 29.000. De snelle groei bracht
heel wat problemen mee. Ondermeer de wegenaanleg was een knelpunt…
De aanleg van de Weg naar Zwartberg is in vele opzichten een ware
verrassing geworden. Het onbekende gebied tussen Houthalen en Genk
werd plots toegankelijk voor de moderne verkeersmiddelen, en de DOMEINEN
KELCHTERHOEF en HENGELHOEF werden als het ware "herontdekt"
als één der mooiste stukjes ongerept natuurschoon.
Het Begin...
Toen Kerk en clerus tot een diep verval waren gekomen, ontstond er
in de twaalfde eeuw een hervormingsbeweging. Velen konden uiteindelijk
geen vrede nemen met hun lusteloos en werelds leven en zochten naar
iets edeler. Tegen deze sociale achtergrond stichtte Norbertus van
Xanten (1080 -1134), graaf van Gennep aan de Maas, in 1120 bij Laon
een nieuwe kloosterorde: de premonstratenzers, in het Franse Prémontré.
Wie waren deze Norbertijnen?
De NORBERTIJNEN worden ook wel eens WITHEREN genoemd, naar de kleur
van hun habijt. Norbertus had zijn rijke kledij verwisseld voor een
eenvoudige schapenvacht. Ongeverfde wol, was de kleding van de arme
mensen. De ordeleden waren reguliere kanunniken, geen monniken. Zij
hielden zich bezig met de zielszorg en de missie, vooral ten oosten
van de Elbe volgens de regel van Augustinus. Augustinus Aurelius (354-430)
was één van de invloedrijkste denkers van de middeleeuwse
Christenheid. In zijn beroemde "Belijdenissen - Confessiones"
en later in zijn hoofdwerk "Over de Stad Gods - De Civitate Dei"
toont de auteur zich een hartstochtelijk zoeker en minnaar van de
waarheid. De waarheid die niet gevonden wordt door rede maar langs
de nederige weg van het geloof, bekentenissen van eigen zwakheid en
schuld. Van de heropbloei der hervormingsbeweging maakten velen gebruik
om het "zwart goed" dat ze bezaten af te staan. Zo schonk
ook de Graaf Godfried van Namen het kerkelijk goed van Floreffe aan
Norbertus. Twee jaren later, in 1122, vestigden de eerste Norbertijnen
zich in het Naamse stadje FLOREFFE. Ze richtten er hun tweede klooster
op. Dank zij de steun van Graaf Godfried van Namen en vooral van diens
vrouw, ERMESINDE, ontstond de ABDIJ VAN FLOREFFE, de eerste Norbertijnerabdij
in het Prinsdom Luik. Norbertus van Xanten werd in 1126 Aartsbisschop
van Maagdenburg. In onze contreien hadden de Norbertijnen veel succes.
Naast Floreffe treffen we ook Norbertijnen aan in de Abdijen van Grimbergen,
Tongerlo, Averbode, Postel...
De Norbertijnen in Houthalen.
Een twintig jaar na de oprichting van de kloosterorde verkregen de
Norbertijnen grond in Houthalen. Gravin Ermesinde schonk voor haar
dood, op 24 juni 1141, "vier mansis" grond "HENGELO"
genoemd, aan de abdij van Floreffe. Dit abdijbezit, ongeveer 48 hectare,
en haar voorrechten worden op 25 oktober 1145 bevestigd in de pauselijke
bul van EUGENIUS III. De Norbertijnen vonden "HENGELO" -
HENGELHOEF een waardevol geschenk, en zonden meteen lekebroeders om
er een "CURTIS" - hoeve op te richten. Gedurende tachtig
jaren hielden zij zich bezig met hun orderegel "ORA ET LABORA",
bid en werk. In de dertiende eeuw behoorde Hale -Houthalen-, samen
met Zolder, Zonhoven en Heusden, tot het domein van de Graven van
Loon. Later vormden deze gemeenten het "Land van Vogelzang".De
rechtspraak van de schepenbank volgde de Loonse wetgeving en was rechtstreeks
afhankelijk van het oppergerecht van Vliermaal. De pastorale verantwoordelijkheid
over HALE - Houthalen lag evenwel bij de zusters MEIELINDIS en ALIDIS
VAN HALE. Zij benoemden de pastoors. Echter in 1223 verkrijgen de
Norbertijnen van Floreffe het benoemingsrecht van de parochiekerk
en de opbrengst van de tienden van heel het dorp ging naar de Abt
van Floreffe. Dit ondanks de concurrentie van twee andere, specifiek
Loonse kloosters nl. Herckenrode en Averbode. De abdij van Floreffe
kon nu de pastoors ter benoeming kon voorstellen aan de Geestelijke
Overheid. Elk elfde deel van de oogst ging naar de Abdij.
De Norbertijnen in Hengelhoef.
Graaf ARNOLD IV van Loon volgde in 1227 zijn broer Lodewijk III op.
De jonge Arnold IV erfde een lege geldkist, samen met zijn adellijke
titel. Hij zocht naar vers geld en vond het bij de ruim bedeelde abdijen
en kloosterorden. Schenkingen of verkoop van gronden kwam in de dertiende
eeuw veel voor. Ze wijzen op een "verantwoord" domaniaal
beheer van de Graven van Loon. Het geld diende om de steeds groeiende
oorlogsuitgaven van de graven te kunnen bekostigen. Eén jaar
later, in 1228, volgde een nieuwe aanwinst voor de Abdij van Floreffe.
In dat jaar verkocht ARNOLD IV de grond en het moeras op de plaats
waar voordien een bos ,CALECHTRE genoemd, was gerooid, tegen een jaarlijkse
cijns van 16 Luikse stuivers.
Arnold, Graaf van Loon besliste via een schenkingsakte het domein
CALECHTRE over te dragen aan de Norbertijnen die in de "CURIA
DE ENGELOTH" (Hengelhoef) verbleven. Dit maakt duidelijk waarom
HENGELHOEF en KELCHTERHOEF aanvankelijk door één "magister
curiae" werden bestuurd. De magister zorgde oa. voor het zakelijke
beheer van de hoeven. Hij werd bijgestaan door lekenbroeders en knechten.
In 1261 werd frater Jacobus in die functie benoemd. Hij hield contact
met met zijn abdij, stond in voor de geestelijke zorg van de lekenbroeders
en knechten die de heidegronden ontgonnen en rogge verbouwden. De
magister zorgde ook voor uitbreiding van het domein door aankoop van
gronden, opbrengsten of renten. Vrij spoedig werd in CALECHTRE een
nieuwe Abdijhoeve gebouwd, waarvan vrij weinig bekend is. De naam
Kelchterhoef is een samenstelling van CALECHTRE en HOVA. Een hova,
Oudnederlands van het Latijnse "mansum", is een oppervlakte
eenheid en wordt doorgaans omschreven als de hoeveelheid land, nodig
voor het onderhoud van één huishouden. Sinds de zestiende
eeuw is HOEVE, Middelnederlands, gekend in de betekenis van boerderij
of landbouwuitbating rondom een hof of "winning". De hova's
ontstonden meestal op afgelegen (heide)gronden, die kloosters of abdijen
gekregen hadden van de grootgrondbezitters. Om het landbouwareaal
te vergroten werden heel wat heideterreinen ontgonnen tot akkerland.
De hoeven konden beschikken over ijverige, toegewijde maar vooral
goedkope werkkrachten, zodat ze vrij spoedig een grote bloei kende.
Uiteenlopende teelten, gewassen en boomsoorten, die toen hier onbekend
waren, werden ingevoerd. De vroegmiddeleeuwse nieuwe landbouwtechnieken
zorgden voor lonende opbrengsten uit de magere zandgronden, en lagen
aan de oorsprong van de ontwikkeling van abdijen. De ploeg met één
keerbord werd verdrongen door de wielploeg, waarvan de ploegbalk rust
op een wagenstel met twee wielen. De trekkracht van paarden werd aanmerkelijk
verhoogd door het inspannen met de haam over de schouders en het gareel
langs de flanken. De zicht of Vlaamse pik, betekende eveneens een
grote arbeidsbesparing. Immers voorheen geschiedde het graan oogsten
nog met de sikkel, die het graan kort onder de aar afsneed. Een belangrijke
verbetering op landbouwgebied was de overgang van het tweeslagstelsel
naar het drieslagstelsel In een driejaarlijkse omloop wisselden op
dezelfde akker zomervruchten, wintervruchten en braakland elkaar regelmatig
af. Het eerste jaar werden alle akkers bezaaid met een gewas dat de
rijkste oogsten voortbracht, maar ook het meest van de grond eiste,
bv tarwe. Het tweede jaar werden minder veeleisende graansoorten zoals
haver of gerst verbouwd. Het derde jaar bleef de slag braak liggen
om te rusten. Dat rustjaar had drie voordelen. Men bood de bodem de
kans om zijn vruchtbaarheid te herwinnen. De dorpskudde kon grazen
op de braakliggende stukken. De mest van de runderen verrijkte de
grond. Veeteelt en akkerbouw vulden elkaar perfect aan. Tot het begin
van de veertiende eeuw verbleven er lekenbroeders op beide hoeven.
Een laatste vermelding van hoeven, magister en paters vinden we terug
op 8 december 1314. Op die dag besloot GERARD, heer van Diest, in
de "Curtis de Henghelot" om jaarlijks één
mud rogge te geven aan de "FRATRUM DICTE CURIE DE HENGHELOTH".
Rond 1400 begon de bloei van de orde te verzwakken, deels wegens de
komst van de Franciscanen en Dominicanen, en anderzijds ten gevolge
van de verslapping van de christelijke gevoelens in een met oorlogen
geteisterd Europa. De Norbertijnen hebben niet zo heel lang zelf de
uitbating ter hand genomen. De Abdij van Floreffe kon echter niet
genoeg lekenbroeders ter beschikking stellen voor de uitbating van
de hoeven. Er bleef dan ook niets anders over dan de hoeven te verpachten
aan halfwinnaars. De pastoors, samen met de provisor van de Abdij,
bleven wel verantwoordelijk voor het collecteren van de cijnsheffingen,
en het toezicht op het verhuurde domein.
Van de periode tussen begin 14de eeuw tot 1627 zijn er geen gegevens
bekend van wie er op de hoeve verbleef en hoe de uitbatingvorm was.
Feit is dat particulieren de uitbating van de Norbertijnen overnamen.
GERARD HOLLENDERS is de eerste pachter van de hoeve
die in geschriften is teruggevonden. Gerard, gehuwd met Aleyde Leysen
(+ 1634) was schepen van Laak. De familie Hollenders was vrij bekend
en stond hoog in aanzien. Zo trad Andries Hollenders in 1581 op als
advocaat in de Peltse schepenbank. Voor de opvolging van Gerard, gestorven
op 15 november 1627 te Laak, zorgde zijn zoon LAURENTIUS HOLLENDERS.
In een schatcedule van 1629 staat te lezen dat "DEN HOEFF VAN
KELCHTEREN" 22 stuivers als gemeentelijke grondbelasting moest
betalen met daarop nog eens 4 gulden en 8 stuivers voor het gebruik
van de "Gemeynte" - gemeenschappelijke gronden. Uit de schaarse
beschikbare gegevens kunnen we afleiden dat de cijns voor de lammertienden
van Hengelhoef en Kelchterhoef in 1629, 23 gulden bedroeg, voor de
periode van drie jaren. Daarbij leverden de pachters in 1630 graszoden
(plaggen), turf, hooi en kreupelhout aan de pastoor van Houthalen.
In de jaren 1638 en 1639 pachtte WILLEM HAUBEN, afkomstig uit Zonhoven,
de winning, "des heeren Apts Hoff". WILLEM HAUBEN, leidde
vanaf 1677 als "schout" de schepenbank van Zonhoven en Houthalen.
Een schepenbank was een vorm van rechtbank die autonoom kon beslissen
over criminele delicten (moord, brandstichting), correctionele misdaden
(diefstal), en trad op als notaris inzake testamenten, verkopen, huwelijken...
Wat stond er zoal in die pachtcontracten ?
We kunnen ons hiervoor baseren op een pachtovereenkomst van 5 juli
1644 tussen Johan Bammens en de Abt van Floreffe met betrekking tot
de verpachting van Hengelhoef. Deze overeenkomst nam een aanvang op
1 maart 1645 en kon na drie jaren herzien worden. Met Kerstmis moest
Bammens zijn pachtgeld, 200 Brabantse Gulden, buiten de eventuele
lasten en 24 gulden schrijfgeld, betalen in Floreffe. De pachter diende
de gebouwen goed onderhouden en bij nieuwbouw, instaan voor de kost
van de werklieden of voor één vierde van hun loon, voor
het nodige stro en voor het transport. Als de huurder brand veroorzaakte,
werd hij volledig aansprakelijk gesteld. Hij hoorde de grenzen en
de rechten van de hoeve te verdedigen en bij inbreuk de abt op de
hoogte te stellen. Hij mocht in beperkte mate beschikken over het
klein- en kreupelhout, opdat er steeds voldoende voorhanden zou zijn.
Voor eigen rekening kon de pachter graszoden steken, terwijl drie
werklieden dit een halve dag mochten doen; drie anderen mochten in
de heide "rissen" afsnijden. Er mocht niets van verkocht
worden. Wat uitgegraven werd, diende opgevuld te worden. De pastoor
van Houthalen zou "afpalen" waar dit kon gebeuren. De pachter
diende jaarlijks vijftig eiken planten en onderhouden op eigen kosten.
Voor elke ontbrekende boom diende de pachter op het einde van het
huurcontract één Brabantse gulden schadevergoeding te
betalen. Zonder de uitdrukkelijke toestemming was het kappen van bomen
niet toegestaan. Op een goed bemeste, en afgesloten akker moest de
pachter eikels in de grond steken om er later plantgoed uit te halen.
Pas vier jaar nadat de er bomen gekapt waren, mochten de schapen of
andere dieren grazen. De pachter moest het land goed bemesten, de
grachten degelijk onderhouden en waar nodig nieuwe aanleggen. Schade
ten gevolge van onweer met hagel of bliksem werd in dezelfde mate
vergoed, zoals het bij de naburige inwoners het geval zou zijn. Religieuzen
en knechten van de Abdij van Floreffe werden op passende wijze en
gastvrij ontvangen en eventueel bijgestaan met transport. De pachter
moest het goed afleveren in dezelfde staat zoals hij het ontvangen
had, anders zou de borgsom ingehouden worden. In een later pachtcontract
(1656) werd uitdrukkelijk verboden om een taverne te houden en bier
te verkopen aan voorbijgangers, zonder de uitdrukkelijke toestemming
van de abt. Het hout wat afkomstig was van de domeinen was dus eerder
bestemd voor het onderhoud of de bouw van de kerk, van de hoevegebouwen
zelf en ook voor de pastorie.